Mary Bresser


Kind van de vijand

   

Hồ Chí Minhstad, 2016

‘Het leven is een boot,’ had zuster Nhã, de katholieke non die Phong had grootgebracht, ooit tegen hem gezegd. ‘Wanneer je je eerste ankerpunt verlaat – de buik van je moeder – word je door onvoorziene stromingen meegesleurd. Als je je boot weet te laden met voldoende hoop, voldoende zelfvertrouwen, voldoende mededogen en voldoende nieuwsgierigheid, dan heb je alles aan boord om de stormen van het leven te doorstaan.’

Phong zat in de wachtruimte van het Amerikaanse consulaat en voelde het gewicht van zijn hoop in zijn handen: zijn visumaanvraag, plus die van zijn vrouw Bình, zijn zoon Tài en zijn dochter Diễm.

Hij was een van de vele Vietnamezen die, zittend op een stoel of staand in de rij, hun beurt afwachtten voor een gesprek met een van de visumambtenaren achter het glas van hun loketten. Een paar Vietnamezen wierpen nieuwsgierige blikken naar Phong, hij voelde hun ogen branden. ‘Halfbloed,’ hoorde hij ze in zijn verbeelding fluisteren. Zijn hele leven lang was hij uitgescholden voor uitschot, bastaard, zwarte Amerikaanse imperialist, kind van de vijand. Deze kwalificaties waren hem op jongere leeftijd met zoveel agressie naar het hoofd geslingerd dat ze zich diep in hem hadden vastgehaakt. Toen hij als kind met zuster Nhã in de Nieuwe Economische Zone van Lâm Đồng woonde, had hij een keer een grote emmer tot aan de rand toe gevuld met water en zeep. Hij was erin gaan zitten en had met een luffaspons over zijn huid geboend om het zwart eraf te krijgen. Tegen de tijd dat zuster Nhã hem vond, had hij onder het bloed gezeten. Waarom was hij als Ameraziaat geboren?

‘Maak je geen zorgen, vertrouw op jezelf, dan gaat het vanzelf goed, anh,’ fluisterde Bình terwijl ze zich naar hem toe boog. Phong voelde haar eeltige handpalm op zijn arm. Hij knikte, glimlachte nerveus en greep de hand van zijn vrouw. Deze hand had voor hem gekookt, gewassen en hielp hem zijn gebroken leven heel te maken. Deze hand had hem en zijn kinderen gekoesterd, met hem en zijn kinderen gedanst, nieuwe seizoenen op hun rijstveld gezaaid en geoogst. Hij hield van deze hand, van de ruwheid ervan, hij hield van alles van Bình. Hij wilde zijn belofte die hij haar had gedaan nakomen en met haar naar Amerika gaan. Weg van de vuilstortplaatsen, waar ze plastic, papier en metaal verzamelde.

Tài en Diễm, die naast Bình zaten, zwaaiden naar hem. Met veertien en twaalf jaar oud waren ze al bijna net zo lang als hun moeder. Ze hadden allebei Bìnhs grote ogen, haar stralende glimlach. Hun huidskleur en krullen hadden ze van hem. ‘Vergeet niet hoe mooi jullie zijn,’ had hij gezegd voor ze van huis gingen voor de vijf uur durende busrit naar het consulaat. Dat zei hij vaker. Hij wist dat ze regelmatig met een minachtende blik werden bekeken, omdat Vietnamezen bijna altijd een lichte huid boven een donkere prefereerden.

Tài keerde weer terug naar zijn boek. Zijn verbogen stalen brilletje, dat met stukjes plakband bij elkaar werd gehouden, zakte van zijn neus. Hij moest nog maar een keer met zijn buren gaan praten. Als hij zijn bod verhoogde, zou hij misschien wel hun rijstveld mogen pachten om mungbonen te telen voor het Vietnamese Nieuwjaar. Met de opbrengst van de oogst zou hij een nieuwe bril voor Tài en een jurk voor Diễm kunnen kopen. Diễm droeg Tài’s oude kleren af – haar broek was te kort en kwam tot boven haar enkels.

De Amerikaanse visumambtenaar van het loket tegenover hem schoof een jonge vrouw een blauw vel papier toe. Phong wist wat die kleur betekende. Blauw betekende: afgewezen. Toen de vrouw zich omdraaide en wegliep, kwam er een paniekgevoel over hem.

Hij probeerde de gesprekken terug te halen die hij met zijn gezin had geoefend. Hij had de juiste antwoorden in zijn geheugen gegrift zoals houtsnijders vogels en bloemen in hout kerven, maar hij wist zich niets meer te herinneren.

‘Number forty-five, counter three,’ klonk het over de luidspreker.

‘Dat zijn wij,’ zei Bình. Terwijl Phong met zijn vrouw en kinderen naar het loket liep, maande hij zichzelf tot kalmte. Zolang hij zijn gezin had, zou hij zich niet van zijn stuk laten brengen. Hij zou vechten voor een kans om Bình, Tài en Diễm een beter leven te geven.

Hij begroette de visumambtenaar met een knikje. Ze zag er precies zo uit als de vrouwen die hij in Amerikaanse films had gezien: blond haar, witte huid, smalle neus. De vrouw beantwoordde zijn begroeting niet, haar ogen waren op haar computerscherm gevestigd. Phong keek naar het apparaat en vroeg zich af wat voor geheimen erin verborgen zaten. Als hij in Amerika was, zou hij hard gaan werken zodat hij een computer voor Tài en Diễm kon kopen. Zijn kinderen hadden hem mee de stad in genomen, naar een internetcafé, om hem te laten zien hoe een computer werkt. Misschien dat hij op een dag via het internet zijn ouders zou kunnen vinden, hadden ze gezegd. Maar zou hij die kans ooit krijgen? Hij wist niet eens of zijn ouders nog leefden.

De visumambtenaar keek op.

‘Gút mó-ninh,’ zei Phong, hopend dat hij ‘good morning’ op de juiste manier uitsprak. Jaren geleden had hij een paar woordjes Engels kunnen spreken, maar die woorden waren verdampt als regendruppels in een periode van droogte. ‘Chào bà,’ voegde hij eraan toe, want hij wilde niet dat de Amerikaanse zou denken dat hij haar taal vloeiend sprak.

‘Cho xem hộ chiếu,’ zei ze.

Haar Vietnamees was goed, maar haar noordelijke accent vond hij niet prettig. Het deed hem denken aan de communistische officieren door wie hij was afgeranseld in de heropvoedingskampen in de bergen, alweer bijna dertig jaar geleden.

Behoedzaam haalde hij de paspoorten uit zijn map en legde ze in het laatje onder de glazen ruit. Bình en hij hadden Quang, de visumbemiddelaar, al hun spaargeld gegeven om deze paspoorten te laten maken en hen te helpen met het invullen en indienen van hun visumaanvraag. Quang had hun verzekerd dat ze, eenmaal in Amerika, geen geldzorgen zouden hebben: dankzij de maandelijkse toelage van de overheid zouden ze rond kunnen komen.

De vrouw bladerde de documenten door en typte iets op de computer. Ze keek om en riep er iemand bij, een jonge Vietnamese vrouw, die in het Engels tegen haar sprak. Phong spitste zijn oren, maar de klanken waren als glibberige vissen die zo snel wegschoten dat hij er niet een wist te vangen.

‘Wat is er?’ fluisterde Bình. Phong legde zijn hand op de rug van zijn vrouw, hij wist dat dat haar spanning een beetje zou wegnemen. Bình was zo bang geweest dat hij te laat zou komen voor zijn gesprek, dat ze per se een dag eerder de bus had willen nemen uit Bạc Liêu, hun woonplaats, zodat ze al om vier uur vanochtend voor het consulaat hadden gestaan.

De Vietnamese vrouw keek hem aan. ‘Oom Nguyễn Tấn Phong, u vraagt een visum aan krachtens de Ameraziatische Homecoming Act?’

Wat aardig dat ze hem respectvol aansprak en hem hoop gaf door de naam te noemen van het programma waarvoor hij een aanvraag indiende. Homecoming! Een heilig woord, de klank ervan trilde na in zijn hart. Een wet die hem het recht gaf om naar huis te gaan, naar zijn vaderland. Hij voelde het warm worden achter zijn ogen. En wat aardig dat de vrouw over Ameraziaten sprak als ‘trẻ lai’. Het gaf hem altijd een knauw als hij ‘con lai’ werd genoemd, want con betekende ‘kinderen’, ‘klein’ of ‘dier’. Hij was geen dier.

‘Ja, miss,’ zei hij.

‘Een andere ambtenaar zal u ondervragen. In die kamer daar.’ Ze wees naar een plek rechts van hem. ‘Uw gezinsleden kunnen buiten de kamer plaatsnemen en op u wachten.’

Bình boog zich naar voren. ‘Mijn man kan niet lezen. Mag ik alstublieft met hem mee naar binnen?’

‘Ik ben erbij, mocht hij hulp nodig hebben,’ zei de vrouw, waarna ze wegliep.

De kamer was ruim en werd verlicht door tl-buizen. Er waren geen ramen. Phong had te doen met degene die hier moest werken. Zijn eigen huis stelde niet veel voor, maar het hele jaar door stroomde door de openstaande ramen frisse lucht naar binnen, vervuld van bloemengeuren en vogelzang.

Degene met wie hij te doen had bleek een gezette, witte man te zijn. Hij zat achter een vierkant bruin bureau en droeg een blauw overhemd met een bijpassende blauwe stropdas.

De vrouw ging naast het bureau staan en Phong nam plaats op de stoel tegenover de man. Aan de muur rechts van hem hing een grote foto van Mr Obama. Een paar jaar geleden waren zijn kinderen naar binnen komen rennen, roepend dat hij mee moest komen. Samen waren ze naar het huis van de buren gehold, waar ze voor het tuinhek waren blijven staan en door het geopende raam op de televisie hadden gezien hoe Mr Obama de eerste zwarte president van de Verenigde Staten was geworden. ‘Amerika is een natie van immigranten,’ had Mr Obama gezegd, en iedereen om hem heen had gejuicht.

Phong wilde al langer naar Amerika, maar op dat moment was zijn wens zijn levensdoel geworden. Een land dat op een zwarte president had gestemd was vast beter dan dit land, waar zwarte mensen soms mọi werden genoemd – ‘onbeschaafd’, of ‘barbaars’. Toen hij een keer bij een eettentje naar een baan als afwasser had gesolliciteerd, had de eigenaresse hem in het gezicht uitgelachen. ‘Kijk eens naar je huidskleur,’ had ze smalend gezegd. ‘Jij jaagt alleen maar klanten weg. Ze zouden denken dat die handen van jou de borden juist viezer maken.’

De visumambtenaar achter het bureau pakte een paspoort op. ‘Nguyen Tan Phong,’ riep hij. Hij liet alle stijgende en dalende tonen bij het uitspreken van Phongs volledige naam achterwege, waardoor de betekenis veranderde. Uit de mond van de man heette hij ‘uiteengewaaide windvlaag’ in plaats van ‘zo sterk als duizenden windvlagen’, zoals de naam luidde die zuster Nhã hem had gegeven.

Phong stond op. De man begon tegen hem te praten. Phong probeerde de klanken te vangen, maar opnieuw ontglipten ze hem.

‘Steek uw hand omhoog en zweer dat u een persoon van gemengd ras bent, van Vietnamees-Amerikaanse afkomst, en dat u niet zult liegen,’ vertaalde de Vietnamese vrouw.

Dit had Phong met Quang, zijn tussenpersoon, geoefend. Hij stak zijn hand omhoog. ‘Ik zweer dat ik een trẻ lai ben. Ik zweer dat ik niet zal liegen en dat ik niets dan de waarheid spreek vandaag.’

‘Hoe weet u zeker dat u van Amerikaans-Aziatische afkomst bent?’ vroeg de man via de tolkende vrouw.

‘Door mijn huidskleur, meneer. Van jongs af aan ben ik een zwarte Amerikaan genoemd.’

‘U zou ook half Khmer kunnen zijn.’

‘Nee, meneer. Khmer-moeders hadden geen reden om hun kinderen af te staan. Ik was… Ik ben in een weeshuis opgegroeid.’

‘U kunt dus bewijzen dat u het kind bent van een Amerikaanse militair?’

‘Ik weet niet wie mijn ouders zijn, meneer. Ik ben een Amerikaanse Aziaat, meneer. Een Khmer is klein van stuk. Ik ben een meter tachtig. En mijn baard… Dit is geen Khmer-baard.’ Hij bracht zijn hand naar het dichte haar dat van zijn oren naar zijn kin liep en zijn wangen voor een groot deel bedekte. Hij verging soms van de jeuk, maar Quang had erop aangedrongen dat hij zijn baard liet staan, zodat hij zich al zeker twee weken niet had geschoren.

‘Hebt u eerder een visumaanvraag gedaan via ons consulaat?’

Phong slikte. Verdorie. Quang had gezegd dat ze daar niet mee zouden komen.

‘Hebt u eerder een visumaanvraag gedaan voor de Verenigde Staten?’ herhaalde de ambtenaar.

‘Ik… Ik kan het me niet herinneren.’ Phong omklemde de map met zijn papieren. Zijn handen waren klam.

‘U kunt het zich niet herinneren?’ De witte man schudde zijn hoofd. ‘Laat ik uw geheugen dan even opfrissen. Volgens het ingediende formulier is dit de eerste aanvraag die u doet. Maar hier heb ik een eerdere aanvraag.’ Hij hield een document omhoog.

Er trok een koude rilling over Phongs rug. Het formulier was vergeeld, maar hij herkende de jongeman op de foto die eraan was vastgeniet. Dat was hij, in de tijd dat hij dacht dat hij een goede familie voor zichzelf had gevonden. Dat was hij, enthousiast en vol hoop. Vlak voor de foto was gemaakt, had hij nog snel een traantje van geluk weggepinkt.

‘Dit is uw vorige visumaanvraag, toch?’ vroeg de witte man.

Phong veegde zijn klamme handen af aan zijn broek. ‘Ja, meneer… Maar hij is van heel lang geleden.’

‘Meer dan twintig jaar. Kunt u me vertellen om welke reden uw visumaanvraag destijds niet werd gehonoreerd?’

Phong staarde naar het bureaublad. Glad en blinkend als een spiegel. Een staaltje vakmanschap van de maker. Als hij naar Amerika kon, zou hij zich specialiseren als meubelmaker. Hij zou zijn maandelijkse toelage gebruiken om hout te kopen voor alle verschillende meubels die hij wilde gaan maken, om zijn kinderen naar de beste scholen te kunnen sturen. Hij hield van de geur van vers gekapt hout, van het gevoel met zijn handen iets van nut en van waarde te kunnen maken. Hij had gehoord dat je in Amerika al je dromen kon verwezenlijken.

Als hij naar waarheid zou antwoorden, zou hij nooit toestemming krijgen om naar het land van zijn dromen te gaan. ‘Ik weet niet waarom ik toen geen visum kreeg, meneer. Ik neem aan dat ik niet alle papieren had.’

De man schudde zijn hoofd. ‘In die tijd had je nog niet zoveel papieren nodig. Ameraziatische mensen kregen een visum op basis van hun uiterlijke kenmerken. Met uw gelaatstrekken had u zo een visum kunnen krijgen. Vertel me de echte reden van uw afwijzing.’

Phongs keel was kurkdroog. Het liefst had hij het vergeelde formulier uit de handen van de man gegrist en het verscheurd. Verscheurd wat die achterbakse Khuất had geschreven.

De man fronste zijn wenkbrauwen. ‘U denkt misschien dat wij het niet weten, maar volgens onze gegevens probeerde u vorige keer een paar mensen mee te nemen. Vreemden, waarvan u beweerde dat het uw familieleden waren.’

Phong zat als vastgenageld op zijn stoel. Hij kon zich niet verroeren. Hij kon niet opkijken.

‘Oom Phong, u moet iets zeggen. U hebt iets uit te leggen,’ zei de Vietnamese vrouw.

Phong klemde zijn documentenmap tegen zich aan. In zijn borst bonsde de pijn voor zijn vrouw en kinderen. Hij moest vechten voor zijn recht om hen mee naar Amerika te nemen. ‘Meneer… Ik ben analfabeet. De Khuấts hebben deze formulieren ingevuld. Ze hadden beloofd dat ze me zouden helpen, als ik hen meenam naar Amerika. Ik was jong en wist niet wat ik deed, meneer, ik handelde niet anders dan zoveel Ameraziaten in die tijd.’

Hij kreeg een brok in de keel.

‘Omdat u hebt geprobeerd mensen mee te nemen die geen verwanten van u waren, hebt u misbruik gemaakt van de welwillendheid van de overheid. U hebt de wet overtreden.’ De man keek hem recht aan. ‘Om opnieuw een visum aan te vragen, hebben we steviger bewijs nodig. Uiterlijke kenmerken alleen volstaan niet meer.’

‘Bewijs? Wat voor soort bewijs, meneer?’

‘Het bewijs dat u het kind bent van een Amerikaanse soldaat. Het militaire dossier van uw Amerikaanse vader, bijvoorbeeld, en een match tussen zijn en uw DNA.’

‘DNA?’ vroeg Phong. Dat woord klonk niet Vietnamees. Misschien had de vrouw het niet goed vertaald.

‘Er bestaat een test, DNA-test genaamd, die kan uitwijzen wie uw biologische ouders zijn,’ zei de vrouw.

Phong had veel mensen gesproken over zijn verlangen zijn ouders te vinden, maar het woord DNA-test was nog nooit gevallen. Hij wilde net vragen waar hij zo’n test kon laten doen, toen de man zei: ‘Als u een Amerikaanse vader hebt, dan moeten u en uw vader elkaar zien te vinden, waarna u de uitkomst van beide DNA-tests kunt indienen om uw verwantschap aan te tonen.’

‘Bedoelt u dat ik eerst mijn vader moet vinden, meneer? Als u me naar Amerika laat gaan, kan ik hem gaan zoeken.’ Hij wist dat Amerika een groot land was, maar hij had ook gehoord dat alles mogelijk was in Amerika.

De buitenlander pakte een blauw formulier.

‘Meneer… Mijn kinderen hebben geen vrienden en vriendinnetjes op school. De kinderen in onze buurt praten niet met hen. Er zijn hier geen kansen voor hen. Alstublieft… ’ Phong toonde de man een foto van zijn kinderen, voor hun huis gemaakt. Tài en Diễm, verlegen glimlachend, met hun hoofden naar elkaar toe gebogen. Het was niet helemaal waar dat ze geen vrienden hadden, maar hij moest iets bedenken om zijn verzoek dringender te maken.

De man keek niet eens naar de foto. Hij zette zijn handtekening op het blauwe formulier en overhandigde het aan Phong. Phong staarde naar de vele gedrukte woorden, voelde zich klein worden en draaide zich om. Zuster Nhã had haar best gedaan om hem te leren lezen, maar geschreven woorden maakten hem alleen maar bang. Hij sloot zijn ogen en gaf het formulier aan de vrouw. ‘Kunt u me vertellen wat er staat, alstublieft?’

Ze schraapte haar keel. ‘Na een persoonlijk vraaggesprek spijt het het Amerikaanse consulaat in Hồ Chí Minhstad u te moeten informeren dat uw aanvraag voor toelating tot het Ameraziatische inreisprogramma niet voldoet aan de criteria zoals gesteld in artikel 584 van wetsvoorstel 100-202, geamendeerd in wetsvoorstel 101-167, wetsvoorstel 101-513 en wetsvoorstel 101-649, de Ameraziatische Homecoming Act.

Mocht u op enig moment in de toekomst nieuw bewijs kunnen overleggen dat u rechtmatig aanspraak maakt op de status van Ameraziaat, dan kan uw casus in heroverweging worden genomen. Om voor een Ameraziatisch visum in aanmerking te komen, moet u kunnen aantonen dat uw vader een Amerikaans militair was. Dat u van gemengd bloed bent betekent niet dat u automatisch in aanmerking komt voor bovengenoemd programma.’

De vrouw gaf het formulier weer aan Phong.

‘Het feit dat u met uw eerdere aanvraag gefraudeerd hebt kan als gevolg hebben dat een nieuwe aanvraag niet in behandeling wordt genomen,’ zei de man. ‘Ik kan uw kansen niet inschatten… Maar mocht u gegrond bewijs vinden voor uw afkomst, dan kunt u het indienen. Goedendag.’

Goedendag? Nee, wacht even. Phong deed een pas naar voren. ‘Het spijt me dat ik iets fout heb gedaan, meneer. Ik ben inmiddels een ander mens…’

De man maakte een afwerend handgebaar. ‘Zodra u bewijs hebt, kunt u het indienen. Goedendag.

   

Origineel: Child of the Ennemy. Nguyễn Phan Quế Mai
Nederlandse vertaling: Mary Bresser

Uit: De Geheimen van de Bodhiboom (De Nederlandse edittie van Dust Child)
Uitgeverij: Signatuur (2023)

Nguyễn Phan Quế Mai (1973, Vietnam) is de auteur van het veelgeprezen De bergen zingen , dat genomineerd werd voor de Dayton Literary Peace Prize en winnaar van de BookBrowse Best Debut Award 2020, de International Book Awards, de PEN Oakland/Josephine Miles Literary Award en de Lannan Literary Award Fellowship for Fiction. Ze publiceerde twaalf boeken, van poëzie tot fictie, in het Vietnamees en in het Engels. Haar werk wordt vertaald in twintig talen. Ze behaalde een PhD in creative writing, zet zich in voor benadeelde groeperingen in Vietnam en richtte verschillende onderwijsprogramma's op. Forbes Vietnam benoemde haar tot een van de twintig meest inspirerende vrouwen van 2021. De geheimen van de bodhiboom is haar nieuwste roman.

 

 

Direct link: https://caidinh.com/Archiefpagina/korteverhalen/kindvandevijand.html


Cái Đình - 2024