Paul Bruijn & Molly van Gelder


Wij

.

Wij waren de ongewensten, de overbodigen en de onzichtbaren, alleen zichtbaar voor onszelf. Wij, minder dan niets, zagen ook niets toen we blind gehurkt zaten in het onverlichte ruim van onze ark, met z'n honderdvijftigen zwetend in een ruimte die niet bedoeld was voor zoogdieren zoals wij maar voor vissen uit de zee. Terwijl de golven ons van de ene naar de andere kant schoven, spraken we onze moedertaal. Voor sommigen betekende dat bid­den, voor anderen vloeken. Toen een verandering in de beweging van de golven ons schip krachtiger liet slingeren, fluisterde een van de weinige zeelieden onder ons: Nu zijn we op volle zee. Na uren gekronkeld te hebben over een rivier, een monding en een kanaal hadden we ons moederland verlaten.

De stuurman opende het luik en riep ons naar het dek van onze ark, die door de onverschillige wereld denigrerend een boot werd genoemd. Onder de scheve glimlach van de wassende maan voelden we ons alleen op het oppervlak van deze waterwereld. Even duizelde het ons van vreugde, tot de deinende zee ons op een andere manier liet duizelen. We spuugden het dek onder, en elkaar, en zelfs toen we niets meer uit te kotsen hadden, bleven we maar kokhalzen, brak van het braken. Zo brachten wij onze eerste nacht op zee door, rillend in de zeewind.

Toen de zon opkwam, zagen we overal om ons heen de horizon zich terugtrekken in het oneindige. Overdag was het heet, zonder schaduw, zonder onderbreking. Met slechts een enkel hapje eten en een enkel slokje drinken was de duur van de reis onbekend en de voedselvoorraad beperkt. Maar ook al aten we nog zo weinig, toch lieten we overal op het dek en in het ruim onze menselijke sporen na, en tegen de avond zaten we midden in onze eigen vuiligheid. Toen we in de schemer aan de horizon een schip ontdekten, schreeuwden we onze kelen hees. Maar het schip bleef ver weg.

Op de derde dag kwamen we een vrachtschip tegen dat door de uitgestrekte zeewoestijn kliefde, een dromedaris wiens brug boven de achtersteven oprees, matrozen op het dek. We schreeuwden, zwaaiden, sprongen op en neer. Maar het vrachtschip voer door, alleen zijn kielzog bereikte ons. Op de vierde en de vijfde dag ver­schenen nóg twee vrachtschepen, telkens iets dichterbij, elk onder een andere vlag. De bemanning wees naar ons, maar hoe we ook smeekten, aandrongen en onze kinderen omhooghielden, de schepen veranderden niet van koers en minderden geen vaart.

Op de vijfde dag stierf het eerste kind, en voordat we haar lichaam offerden aan de zee, sprak de priester een gebed uit. Op de zesde dag stierf een jongetje. Sommigen baden nóg vuriger tot God; anderen begonnen te twijfelen aan Zijn bestaan; sommigen die niet in Hem geloofden, deden dat nu wel; en anderen die niet geloofden, geloof­den nu nog veel krachtiger niet. De vader van een van de dode kin­deren riep: Mijn God, waarom doet U ons dit aan?

Plotseling was het ons allemaal duidelijk, het antwoord op de eeuwige vraag van de mensheid: Waarom?

Het was, en is, niet meer dan dit: Waarom niet?

Vreemden voor elkaar toen we aan boord van onze ark gingen, maar nu intiemer met elkaar dan geliefden, ons wentelend in onze uitwerpselen, met groene gezichten, onze huid onder de blaren door het zout en in de zon geroosterd tot dezelfde tint. De meesten van ons waren ons moederland ontvlucht omdat de communisten die nu aan de macht waren ons tot marionetten hadden bestempeld of tot pseudo-pacifisten of burgerlijke nationalisten of decadente reactionairen of intellectuelen met een vals bewustzijn, of omdat we familie van een van hen waren. Er was een waarzegster, iemand die geomantiek bedreef, een monnik, de priester en minstens één prostituee, die werd bespuugd door haar Chinese buurman die zei: Waarom zit deze hoer ook bij ons?

Zelfs onder de ongewensten waren er nog ongewensten en daar konden sommigen van ons alleen maar om lachen.

De prostituee keek ons kwaad aan en zei: Wat willen jullie?

Wij, de ongewensten, wilden zoveel. We wilden eten, water en pa­rasols, hoewel paraplu's ook al goed zouden zijn. We wilden schone kleren, een bad, een toilet, desnoods een hurk-wc, omdat hurken op het vaste land veiliger en minder gênant was dan je vastklampen aan de reling van een rollende boot terwijl je achterwerk buitenboord hing. We wilden regen, wolken en dolfijnen. We wilden het koeler hebben tijdens de hitte overdag en warmer tijdens de kou 's nachts. We wilden een geschatte aankomsttijd. We wilden bij aankomst niet dood zijn. We wilden gered worden van de meedogenloos roosteren­de zon. We wilden televisie, films, muziek, alles waarmee we de tijd konden doorkomen. We wilden liefde, vrede en gerechtigheid, be­halve voor onze vijanden, die wilden we laten branden in de hel, bij voorkeur eeuwig. We wilden onafhankelijkheid en vrijheid, behalve voor de communisten, die allemaal naar een heropvoedingskamp gestuurd moesten worden, bij voorkeur levenslang. We wilden wel­willende leiders die het volk vertegenwoordigden, en daarmee be­doelden we ons en niet hen, wie het ook waren. We wilden leven in een maatschappij waarin iedereen gelijk was, maar als we moesten accepteren dat we meer bezaten dan onze buurman, dan zou dat ook goed zijn. We wilden een revolutie die de revolutie die we net had­den doorstaan omver zou werpen. Kortom, we wilden niets meer te willen hebben!

Wat we zeker niet wilden was noodweer, en toch kregen we dat op de zevende dag. De gelovigen riepen nog eens: God, help ons! De ongelovigen riepen: God, je bent een schoft! Gelovig of ongelovig, er viel niet te ontkomen aan het noodweer, dat opdoemde aan de hori­zon en steeds meer aanzwol. De wind trok aan, werd opgezweept tot razernij, en terwijl de golven steeds hoger werden, won onze ark aan snelheid en hoogte. Bliksemflitsen verlichtten de donkere plooien van de onweerswolken en de donder overstemde ons gezamenlijke gejammer. Een stortbui kletterde op ons neer en terwijl de golven ons schip steeds hoger opzwiepten, baden de gelovigen en vloek­ten de ongelovigen, maar beiden huilden. Toen bereikte onze ark het, hoogste punt en hing een eeuwigheid op de met sneeuw bedekte kam boven een steile waterwand. Toen we naar beneden keken in de wijnkleurige vallei die op ons lag te wachten, wisten we twee dingen zeker. Ten eerste dat we absoluut zouden doodgaan! En ten tweede dat we bijna zeker zouden blijven leven!

Ja, we wisten het zeker. Wij - blijven - leven!

En toen stortten we brullend naar beneden de afgrond in.

.

Origineel: Viet Thanh Nguyen
Vertaald door: Paul Bruijn en Molly van Gelder

***

Dit is De Proloog van het boek "Vietnamees in Parijs" (origineel titeel: The Committed), roman van Viet Thanh Nguyen

 

Direct link: https://caidinh.com/Archiefpagina/korteverhalen/wij.html


Cái Đình - 2022